Mijn oma woonde in een huisje in het bos. Soms kwamen de reeën zomaar haar tuin in.
Ik logeerde graag bij grootje. Dan sliep ik op een oude zolder, tussen de vergeten koffers, kapotte stoelen en oude kleren. En boeken. Er was één kast met een spiegel als deur. Aan de andere kant van die spiegel was mijn boekenwonderland. Rijen vol An Rutgers van der Loeff, Lijsje Lorresnor en oeroude sprookjesboeken met handgeschilderde prenten. Grootje las graag voor, maar nog liever dook ik zelf in die kast. Ik huilde met de arme boerenfamilie in Afke’s Tiental en schaatste mee met Hansje Brinker om het gat in de dijk te dichten. De zilveren schaatsen, heette dat laatste boek en er steeg een geur van mest, turf en gebakken zwoertjes uit omhoog. De beelden van eenzame schaatsers door het oneindig laagland, langs molens, dijken en boerderijen met ijsbloemen op de ramen, staan in mijn herinnering gegrift alsof ik ze zelf heb meegemaakt. Ik moet eraan denken als mensen mij in andere landen naar Nederland vragen. Niet de koningin, niet Anne Frank, niet Johan Cruijff. Maar Hansje Brinker en Sil de Strandjutter, dat zijn mijn Nederlandse helden.
Gat in de tijd
Toch gaat de tijd in Nederland juist razendsnel. Treinen, trams en bussen scheuren volgens stipte dienstregelingen het hele land door, fietsers in Amsterdam hebben nog steeds geen tijd om op stoplichten te wachten en ik denk dat wij nu echt de allerlaatste Nederlanders zijn zonder mobiele telefoon. Helemaal als je uit Afrika komt, valt op hoe niet alleen elke kilometer maar ook elke minuut hier benut wordt. En toch kom je juist voortdurend tijd te kort. Dat is besmettelijk. Ik moet de tijd dat de meiden Wereldschool doen ernstig bewaken – om nog maar te zwijgen van mijn eigen schrijfuren.
Daarom ben ik zo blij dat ik een gat in de tijd heb gevonden en dat komt door dat ijs. Ineens verschijnen ze uit het niets: de eenzame schaatser, handen op de rug, muts over de ogen. Het wollen kind op de slee. De onverstoorbare schapen in de witte weilanden. Ilco gaat tochten maken met zijn vriend, net als toen ze nog kleine jongens waren. Ik kijk alleen maar, bijvoorbeeld in de trein op weg naar onze reisvrienden Liesje en Francois. De roadmovie buiten is een beeld uit het verleden van de spiegelkast. Zwarte schimmen over de bevroren sloten. Je kunt het krkkrkr bijna horen.
Mijn oma woonde in een huisje in het bos. Soms kwamen de reeën zomaar haar tuin in.
Ik logeerde graag bij grootje. Dan sliep ik op een oude zolder, tussen de vergeten koffers, kapotte stoelen en oude kleren. En boeken. Er was één kast met een spiegel als deur. Aan de andere kant van die spiegel was mijn boekenwonderland. Rijen vol An Rutgers van der Loeff, Lijsje Lorresnor en oeroude sprookjesboeken met handgeschilderde prenten. Grootje las graag voor, maar nog liever dook ik zelf in die kast. Ik huilde met de arme boerenfamilie in Afke’s Tiental en schaatste mee met Hansje Brinker om het gat in de dijk te dichten. De zilveren schaatsen, heette dat laatste boek en er steeg een geur van mest, turf en gebakken zwoertjes uit omhoog. De beelden van eenzame schaatsers door het oneindig laagland, langs molens, dijken en boerderijen met ijsbloemen op de ramen, staan in mijn herinnering gegrift alsof ik ze zelf heb meegemaakt. Ik moet eraan denken als mensen mij in andere landen naar Nederland vragen. Niet de koningin, niet Anne Frank, niet Johan Cruijff. Maar Hansje Brinker en Sil de Strandjutter, dat zijn mijn Nederlandse helden.
Op safari
Liesje en Francois nemen ons mee op safari. En dan blijken in het bos van grootje nog steeds wilde dieren te wonen. ‘Ik breng jullie naar mijn geheime plekje,’ zegt Liesje, die bioloog is. Dunya heeft haar stok al gepakt, ik glibber en glij op mijn hakjes omlaag.
Algauw zien we het eerste wild. Reeën! En daar, een grote kudde herten galoppeert sierlijk tussen de witte bomen door.
‘Kijk.’ Liesje heeft het volgende wild alweer gespot. Een familie van wilde zijnen. Nooit eerder gezien, geen idee dat die beesten zo enorm zijn. ‘Ze zien niet goed, daarom rennen ze niet weg.’ We sluipen nog iets dichterbij en zien de zwijnen woest wroeten in de grond, ze woelen de aarde om tot vieze zwarte bergen in de sneeuw. Dan kraakt er een tak. Het moederzwijn heft haar grote kop omhoog. Twee minuten later resten slechts die reuze-molshopen.
Mijn oma woonde in een huisje in het bos. Soms kwamen de reeën zomaar haar tuin in.
Ik logeerde graag bij grootje. Dan sliep ik op een oude zolder, tussen de vergeten koffers, kapotte stoelen en oude kleren. En boeken. Er was één kast met een spiegel als deur. Aan de andere kant van die spiegel was mijn boekenwonderland. Rijen vol An Rutgers van der Loeff, Lijsje Lorresnor en oeroude sprookjesboeken met handgeschilderde prenten. Grootje las graag voor, maar nog liever dook ik zelf in die kast. Ik huilde met de arme boerenfamilie in Afke’s Tiental en schaatste mee met Hansje Brinker om het gat in de dijk te dichten. De zilveren schaatsen, heette dat laatste boek en er steeg een geur van mest, turf en gebakken zwoertjes uit omhoog. De beelden van eenzame schaatsers door het oneindig laagland, langs molens, dijken en boerderijen met ijsbloemen op de ramen, staan in mijn herinnering gegrift alsof ik ze zelf heb meegemaakt. Ik moet eraan denken als mensen mij in andere landen naar Nederland vragen. Niet de koningin, niet Anne Frank, niet Johan Cruijff. Maar Hansje Brinker en Sil de Strandjutter, dat zijn mijn Nederlandse helden.
Wel voorbij
De hens d'rin!