Nog ruim een week, dan komt de nieuwe Isabel Snoek uit. Het Parool mailt voor een interview. ‘Je bent welkom in Spanje,’ mail ik terug. Het is een makkelijke uitnodiging – kunstredacties zijn veel te arm om zomaar journalisten in het rond te laten vliegen. Een paar jaar geleden interviewde ik zelf de Engelse kinderboekenschrijver Philip Pullman. De vliegreis, het hotel en het verdere verblijf in Oxford kostten me heel wat meer dan wat de krant mij aan vergoeding kon bieden. Maar ik moest en zou naar Philip Pullman. Ik had net zijn trilogie ‘Het gouden kompas’ gelezen en ik wist het zeker: dit is de nieuwe JK Rowling. Maar in tegenstelling tot JK was deze man nog te interviewen – nog heel even vermoedde ik. En wat wilde ik graag een kijkje in de keuken nemen bij deze meesterschrijver. Zo knap wat hij deed en zo meeslepend. Misschien zou zijn grootheid wel een beetje op mij afstralen, dacht ik (ik had toen zelf net de Kroonverhalen geschreven). Zelden was een interview beter voorbereid, waren de vragen uitdagender, de liefde groter (want dat is wat een interview vaak is: een soort liefdesaffaire – voor de duur van het gesprek dan).
Zweinstein
Zo niet bij Philip Pullman. Al in de pub begon hij te mopperen. Geen van zijn collega’s was zo briljant als hij – en JK Rowling was het meest mislukt van iedereen. Nee, dan hij. Zoals hij werkte, zoals hij dacht… geniaal! In zijn studeerkamer (die trouwens enorm truttig was) begon hij mij het verhaal van een of andere metafysische kat uit te leggen – een kat die wel en niet bestond. Want zo was het met zijn werk ook. O o wat heb ik nog geploeterd op die kat. Later, in mijn tuinhuis toen ik toch nog wat van het interview probeerde te maken. Schijn en werkelijkheid, de werkelijkheid zoals we die waarnemen, het verhaal wat is en tegelijkertijd niet is. Ik was onmiddellijk weer terug op de universiteit. Uiteindelijk had ik het door (zoals je wetenschappelijke theorieën door kunt hebben: je draait je hersens een kwartslag, je snapt het… en het ontglipt je weer. Tenminste, zo heb ik dat wel vaker). Mijn halve interviewverslag hing ik op aan die kat, Philip Pullman zou enorm tevreden zijn geweest.
Een dag later belde Trouw. Leuk, dat interview, maar dat van die kat gingen ze schrappen. Want tsja, dat was natuurlijk veel te moeilijk…
Als ik nu aan dat interview terugdenk, zie ik vooral de andere helden van Oxford. Hoe ik in de eetzaal van Zweinstein stond (de films zijn daar in de universiteit opgenomen). En dat ik liep door de tuin waar Lewis Caroll Alice in Wonderland situeerde. Nog steeds drink ik met innig plezier mijn koffie uit een daar gekochte beker waar ‘drink me’ op staat.
Ik zal hem vasthouden bij mijn eigen (telefonische) interview. En dan maar hopen dat het een goed gesprek wordt. En dat de connectie intussen niet wegvalt.
Een geit voor de deur
Want dat we nog steeds geen vaste telefoon hebben en geen internet… Dat het nu zo warm is in Andalucia dat ik alle dekbedden heb opgeruimd in ouderwetse dekenkisten.
Dat opa en oma er zijn, al bijna een week, en hoe goed we het oplossen dat precies op dit moment de waterpomp het begeeft. Dat er, toen ze aankwamen in Montefrio, net een fiesta in het dorp was en er zomaar dames in flamencojurken liepen en een geit voor de deur van hun kamer lag te slapen. Dat er piepkleine mugjes zijn die ’s nachts steken als de wind stilvalt. Dat we nu het definitieve koopcontract tekenen ten overstaan van twee trotse van de straat geplukte boeren als ‘getuigen’. Hoe lekker rijpe mispels smaken en dat Chaia oorpijn heeft van teveel zwemmen in ons eigen zwembad… nee, daar zou ik het allemaal niet meer over hebben. Toch?