Voor iemand die eigenlijk niet van kinderen houdt, is ons huis dezer dagen een vrolijke hel. Er lopen hier overal meisjes in de leuke leeftijden van veertien, dertien, twaalf, elf en zeven. Wat doen die meisjes? Ze drinken thee, ze wassen hun lange haren, ze hangen op de bank met hun ipods en computers. Ze slapen uit, ze vallen met kleren aan in het zwembad waarna hun mascara op hun wangen zit. Ze lachen zich suf. Ze eten ontzettend veel.
En dan hebben we ook nog de jongens. Die zijn zes, vier, drie en nul. En wat doen die de hele dag?
(Raden voordat je verder leest).
Playmobilmannetjes
De jongens zijn natuurlijk jonger. Ze huilen vaker. Omdat ze ruzie maken of moe zijn of omdat ze vallen. En dat komt weer omdat ze altijd op weg zijn. Naar de trampoline. Naar de schommel. Naar de spelletjes. Naar de koekjes.
Ze voeren stiekem de jonge poesjes onder tafel en klimmen op enge dakjes.
De jongens laten een heel ander spoor na dan de meisjes. Knuffels, playmobilmannetjes, heel veel schoenen. Maar aan het einde van de dag vallen ze als een blok in slaap – terwijl die meiden nog lang en onrustig blijven giechelen.
En ik? Ik ben een levende stofzuiger geworden, die rondsjouwt met bezems, vuilniszakken, gastanks, en eindeloos veel boodschappentassen. O ja, en een ziek kind dat alweer voor de derde keer naar de dokter moet. En mijn oude moedertje die in de nacht door het huis dwaalt op zoek naar, ja naar wat eigenlijk?
Ik schrijf geen letter. Geen tijd, geen inspiratie. Of teveel, wellicht.