Ik kreeg een gedicht van een jongen wiens naam ik niet kan uitspreken.
Hij heeft zo’n zwart tulbandknotje, volgens mij is het dan een sikh.
Filosoof
In elke klas zit wel een kleine minifilosoof. Deze jongen heb ik nog nooit zien lachen. Hij doet heel goed mee met alles en hij houdt van lezen. Gisteren kreeg ik een knutselwerkje van hem. ‘Het is een gedicht,’ zei hij ernstig. ‘Kunt u zeggen of het goed is? Ik schrijf erg veel gedichten.’
Ik snapte wel dat ik het gedicht niet ter plekke moest gaan lezen. Later pas ging ik het knutselwerk uitpakken – en kreeg een krachtig deja vue over een buurjongen van heel vroeger. Een lange, vampierachtig bleke jongen. Bloedserieus. Op een dag zette hij mij klem en gaf me een zelfgemaakt cadeau in een onduidelijk doosje. Ik begon te scheuren aan het zilverfolie maar dat doosje was kennelijk al het cadeau. Ik herinner me ontroerde volwassenen eromheen, waarschijnlijk -denk ik nu- was die jongen een beetje autistisch. Of het was de eerste keer dat hij iets had gemaakt voor een meisje.
Later kreeg ik ook nog zelfgemaakte sieraden van hem, ik geloof van aan elkaar gelaste paperclipps. Met de gruwelijke hardheid van de jonge puber heb ik dat dezelfde dag nog weggegooid. Maar ik voelde me raar genoeg… aangerand.
Het gedicht dat ik vandaag uitpak getuigt van wijsheid en berusting. ‘Men doet veel dingen net als een blad. We vallen en staan op en hebben een gat.’ Zo begint het.
Daar heb ik zelf vijftig voor moeten worden, om dat te begrijpen.