Er is een tas met oude foto’s tevoorschijn gekomen.
De kinderen bladeren er doorheen. ‘Mama, jij was echt knap hier.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Toen was ik zo oud als jullie nu.’
Bijten
‘Ik was niet altijd zoals nu,’ voeg ik er nog aan toe. En een van de meisjes vraagt het op de man af, hoe het is om ouder te worden. Er ouder uit te gaan zien, bedoelt ze, minder jong en fris.
Ik kijk nog eens naar de foto’s. Wat een huidje, wat een haar. Om in te bijten zo mooi.
Nee, ik ga niet liegen dat ik mezelf nu mooier vind. Mijn vriendinnen en ik zuchten er wel eens van, als we tegenwoordig foto’s onder ogen krijgen. Daar een onderkin, daar grijze haren, buikjes, rimpels. Wanneer is dat allemaal gebeurd?
Aan de andere kant, dat meisje op de foto nam dat allemaal maar voor lief, al dat mooie, jonge. Of eigenlijk was ze regelmatig onzeker: ze wilde altijd blondere haren, groenere ogen, rondere borsten, nog slanker, nog knapper, meer lijkend op een ander.
Nu kan ik met zoveel meer zachtheid naar mezelf kijken. Elke ochtend in de spiegel, in genadeloos morgenlicht. Daar sta ik dan met al mijn veelheid. De voeten die mij dragen, de ogen die steeds beter kijken, de buik van de drie kinderen, de schrijfhanden, getekend door al dat redderen. En de armen die zoveel te omhelzen hebben.
Als ik zonder enge ingrepen of bijwerkingen mijn buik en rimpels weg kon toveren en de grijze haren weglaseren, dan deed ik het onmiddellijk. Maar weer twintig zijn: nou nee.