Het zou ook kunnen dat we op de maan zijn.
Stenen. Vlakte. Rotsen. Nog meer stenen. Wijkend water. Meeuwen. Wolken, zon, regen. En overal vuurtorens.
Springtij
Daar lopen we over de eindeloze vlakte, zo verlaten dat je niemand anders meer ziet. Maar dan ook echt niemand. Er staan een paar bordjes, dat het springtij heel snel opkomt. Danger. ‘Dan moeten we daar op die ene hoge rots klimmen,’ zegt J en hij begint alvast. J is een soort kind dat de hele tijd op rotsen klimt. En ik? Ik zoek vuurtorens. Kleine, grote, oude, nieuwe, gestreepte, verbrokkelde, rond en vierkant. Ze zijn ontelbaar en broodnodig hier in dit onbetrouwbare kustgebied waar de zee de baas is.
In plaats van het springtij komt de regen, zware mistgordijnen die de laatste zon buitensluiten. Net te laat in het huurautootje, tintelend, klam. En alle cafeetjes nog steeds gesloten. Hoe blij je dan bent met een kom cider, een stuk opgewarmd stokbrood. En een boerenhuisje met overal dekentjes maar ook vloerverwarming onder de plavuizen. En buiten steeds iets anders. Pikdonker. Volle maan. Sterren. Motregen, urenlang.
Dat Frankrijk zo exotisch is, en maar een treinreis weg. Met de forten en de menhirs en de verhalen van Merlijn de tovenaar. We lopen over het pad dat in de overlevering naar zijn geliefde Viviane leidt, het is een eindeloze streep van stenen over het water. J en ik zijn voor geen kleintje vervaard. Schoenen doorweekt, haren vol met klitten, knisperende schelpen van oesters, mosselen en coquilles.
Ik vertrek met minder geschreven woorden dan toen ik kwam, maar met nieuw licht, op meer dan alleen mijn boek. Door al die vuurtorens.