Naar de tuin met garnalen, varkensvlees, kippenborst en veel ijs want Marie-Claude en Jan Brokken komen eten.
Ik lees de dagboeken van Jan Wolkers die hij schreef in zijn tuinhuis aan de Amstel.
Brievenboek
Tussen het werken aan De Doodshoofdvlinder door marineer ik de speenvarkenslappen, schrijft hij. Even later gaan Carina en Jan hun gasten staan opwachten op het bruggetje voor de tuin en volgt een luisterrijke avond met veel goed eten, drinken en geroddel over Lucebert, Hermans en Ischa Meijer (dat smerige dikke ratje). De avond eindigt met de vrouwen die Franse chansons zingen.
We zijn inmiddels veertig jaar later en dat lusthuisje van Jan Wolkers is een schrijversresidentie. Deze hele maand werk ik er samen met Mireille aan een brievenboek. Koortsachtig schrijven wij elkaar elke dag over leven en schrijven, het voelt als liefdesbrieven.
De weekends hebben we onderling verdeeld. Dit weekend slaap ik met mijn eigen J in de wulpse bloemenzee. Het huisje heeft van binnen overal spiegelglas zodat je ook daar overal tuin ziet – en ook de hele tijd elkaar. In de bedstee van Jan W met buiten knetterend onweer en bliksem blijkt een onvergetelijke ervaring.
‘We moeten óók kunstenaarsvrienden uitnodigen,’ vind ik. En dan komen Esther en Kees en dat klopt helemaal. Net als Jan W tover ik een bourgondsiche maaltijd tevoorschijn uit het piepkleine keukentje, er is rijkelijk wijn en taart en Kees blijkt zelfs de echte Carina goed te kennen. Zo zien we de avond vallen en de nacht, omhuld door de geur van doorgeschoten selderij, terwijl om de hoek de A2 doorraast maar dat vond Jan Wolkers ‘net het geluid van de zee’, dus dan is dat zo.