Ik leef nu alweer dagenlang in de parallelle wereld van de Wolkerstuin.
Ik schrijf op de Wolkerstuin, ik wandel op de Wolkerstuin, ik werk hard samen met Mireille aan ons brievenboek.
Twaalf kinderen
En ik sleep mijn hele leven met mee. Mijn zus komt een dag studeren op de tuin, mijn dochter komt er slapen en we ontbijten samen feestelijk om te vieren dat de toetsweek erop zit. Eindelijk kan ik ook weer open huis houden voor de andere dochters en alle aanplakkinderen: het is buiten dus redelijk veilig. Twaalf kinderen komen aangefietst, wat heb ik ze gemist. Ik blijf zelf ook heen en weer fietsen met tassen vol boodschappen. Mijn schrijfmoeder Diet komt met een fles chablis. De salie groeit zo weelderig dat ik droom van de perfecte saltimboca. Martijn en Xenia komen langs om te helpen opeten. Tegen middernacht lopen J en ik met ze mee om ze uit te zwaaien bij het grote hek. ‘Waarom is die lucht blauw en niet zwart?’ vraag ik – maar dat komt natuurlijk omdat het bijna Midzomernacht is. J en ik lopen samen terug naar ons huisje, iedereen slaapt nu, de geur van houtvuur in de lucht en dikke muggen die zoemen om ons hoofd. Het pad wordt smaller, boven ons hoofd buigen de bomen naar elkaar toe, toch nog nacht, we gaan struikelend over het bruggetje. Op naar de bedstee in het huis, dikke dekens, plotseling koud. Over een paar uur zullen alle vogels tegelijk alweer losbarsten in een oorverdovend concert.
In de verte zijn de lichten van de stad, een zieke moeder, Coronazorgen. Maar nu is het Midzomernacht, de kortste nacht maar eindeloos.