Alsof we zingend op een drijvende ijsschots zitten. En dat de randen steeds meer afbrokkelen.
Zo voelt het festival in januari waar ik (nog) voor werk. En ook een beetje het schoolschrijven waar ik in januari mee zou beginnen en gisteren de feestelijke kennismaking. Zou hebben gehad.
Coronafluiters
Patspats pats daar stroomt mijn mailbox weer vol met afzeggingen en dsiclaimers. Daar zit mijn eindexamen-dochter ineens weer tegenover mij aan tafel met haar Classrooms en ik met de Zoom.
Ik wil het niet meer hebben over wat essentieel is en wat niet. Voor mij zijn de Coronafluiters tijdens de speech van Rutte prima – en ik snap de lockdown ook. En ja, het doet me nogal veel pijn dat de leuke winkeltjes in de straat weer dicht zijn, ik heb nou eenmaal een zwak voor ondernemers
Alleen, er zijn teveel woorden overal, dat is misschien wel het lastigste. Sssttt, wil ik steeds zeggen. Onverschilligheid en overgave liggen dicht bij elkaar. Dat tweede lijkt me goed, maar onverschilligheid – of murwheid – nou weer niet. We zijn ook allemaal zo uitgeput, in ieder geval ben ik het. We willen zo graag opgelucht ademhalen. Na een jaar braaf thuisblijven weer eens op vakantie maar dan echt. En nu even niet dat woord zeggen: geduld. Niets zeggen is fijner.
Als ik in de Albert Heijn voor de zoveelste keer bijna sta te kotsen in een hoekje (op een of andere manier triggert dat mondkapje mijn evenwichtsproblemen weer enorm) en er schuifelen daarna een paar vrolijke bejaarden voorbij zonder mondkapje. Dan ben ik gelukkig niet boos. Dan denk ik: dat zou ik zelf kunnen zijn, over twintig jaar.
Ondertussen oefen ik maar in glimlachen met mijn ogen.