In elke paradijselijke tuin groeit wel een giftig plantje. Anders zou het niet het paradijs zijn, toch?
Mijn nieuwe huisje is fijn. En de mede-eigenaren van het pand zaten gisteren nog gezellig bij mij aan de wijn. Het probleem zit bij de zijburen, om precies te zijn: bij de buurman naast mij op twee hoog.
Poezen smijten
Die man hoest. Niet een beetje maar alsof zijn laatste uur geslagen heeft. Keihard, rochelend, stikkend, in de ochtend heel lang achter elkaar. Dat is zo hard dat ik het dwars door de muren heen hoor. Daarnaast vloekt hij, ook al keihard. Vanmorgen hoorde ik hem zoveel keer achter elkaar ‘kanker’ zeggen, dat ik ineens bedacht: misschien is het dat, verklaart dat het verschrikkelijke hoesten.
Mijn poezen lopen af en aan over naar zijn balkonnetje. Ik kan zelf alleen maar om het hoekje gluren en zien dat alle deuren en gordijnen dicht zijn. Er staat alleen een grote wietplant. Maar hoe de buurman eruit ziet weet ik niet. ‘Misschien is het wel een zachtaardige man als je hem op straat tegen zou komen,’ zegt mijn zus, ‘hij weet natuurlijk niet dat jij hem zo hoort vloeken.’
En natuurlijk, dit is de grote stad, buren horen erbij. Er had ook een blaffende hond kunnen wonen, een keihard ruziënd stel (zoals op de Haarlemmerstraat, alle buren leefden mee), een huilbaby, of een huis vol feestbeesten.
Maar als ik ’s nachts alleen in mijn bed lig, zie ik die buurman soms voor mijn geestesoog over het balkonnetje klauteren en mijn poezen naar beneden smijten. Of mij. Ik moet er iets mee, denk ik. Aanbellen en kennismaken. Of kippengaas. Ik ben er nog niet uit.
Dan begint de dag weer en op de markt, die heerlijke markt, speelt een man piano, hoe komt die piano daar? Zo mooi, ik moet er bijna van huilen.