‘Ik ben je nu al heel erg aan het missen,’ zeg ik tegen mijn verloofde. ‘Maar dat gaat ook zo wel weer over.’
J en ik wonen niet samen. En dat gaat – tenzij er een wonder plaatsvindt – ook niet op korte termijn gebeuren. Dat wonder heeft dan te maken met ruimte en wonen in Amsterdam, een onmogelijke combinatie, tenzij je veel geld hebt.
Rotzooi en ritme
Nu is de latrelatie eigenlijk een prima uitvinding. Je hoeft geen ingewikkelde concessies doen omdat je toch allebei je eigen huis hebt, met je eigen rotzooi. Bij J hangt bijvoorbeeld een creepy douchegordijn, bij mij heersen de opdringerige katten. En je houdt je eigen ritme. Elke keer beslis je dat je bij elkaar wilt zijn, eventueel elke dag opnieuw. En als je andere plannen hebt met je avond, je nacht of je ochtend, dan zie je elkaar dus niet.
In de praktijk vindt er zondagavond vaak een afscheid plaats, omdat J dan meestal naar Vlissingen gaat. Na een weekend samen ben ik dan net lekker aan hem gewend. Om maar niet te spreken van het alleen slapen. De nacht kan zo stil en donker zijn, als er dan iemand rustig naast me ligt te ademen (niet zijnde de kat) slaap ik net wat geruster.
Maar dan komt dus altijd weer dat uitzwaaimoment. Bij zijn huis, bij het mijne, ergens in de stad waar onze wegen zich scheiden. Er zijn inmiddels zoveel straathoeken, perrons en bruggen waar we elkaar hebben omhelsd.
En dat went niet, niet echt. Wel wordt de recovery time korter. Even heel diep zuchten – en dan is het ook wel weer prima, al die ruimte. Tot we elkaar weer zien.