‘Het gaat onwijs goed met me,’ hoor ik mezelf steeds zeggen. Ik voel me groot en knap en bemind.
En dat heeft dan weer te maken met een gedicht uit mijn poesiealbum dat mijn vader ooit voor me schreef.
Fronsrimpeltje
Ik was een tobberig kind. Kon urenlang wakker liggen als ik wist dat ik de volgende dag naar muziekles moest en niet geoefend had. Niet dat de zachtaardige gitaarleraar mij dan naar behandelde. Maar ik was ook nogal faalangstig. En een pleaser.
Nog steeds kan ik onwijs tegen iets opzien. Een moeilijke klas rotkinderen waar ik naar toe moet, een lange autorit over onbekende snelwegen. Ik lig er soms echt van wakker, begin dagen tevoren alvast met erover te zuchten.
Vaak valt het mee, uiteindelijk (behalve toen ik laatst verdwaalde in de Flevopolder). Die opluchting daarna is het bijna waard, alle getob. Dat je jezelf meteen een cadeautje gaat geven, nieuwe schoenen of zo.
Maar steeds vaker denk ik ook: hou er nou eens mee op, joh, maak er toch niet elke keer zo’n punt van. En het gaat beter. Om jezelf kunnen lachen helpt al veel.
En ach die arme kleine Anna, die toen nog Annemieke heette. Met al haar kleine grote zorgen. Ik wil dat kind ook vaker laten lachen, laten spelen. Ik wil het fronsrimpeltje tussen haar ogen wegaaien.
En dat was dus precies wat mijn vader probeerde toen hij in mijn poesiealbum schreef:
Mijn lieve Annemiekepiek, wees toch niet zo bang
Voor wat er morgen komen gaat want morgen duurt nog lang.
Probeer maar te genieten van wat er nu gebeurt
En als er soms iets niet lukt dan niet te lang getreurd.
Je wordt vanzelf wel groot en knap en zeker ook bemind
En wat er ook gebeuren gaat, je blijft mijn lieve kind.
Het is waar, pap, ik ben groot, knap en zeker ook bemind geworden.
(En die laatste zin van het gedicht koester ik extra).