Met Pasen belde ik even met Maria, mijn moeder.
Ergens in de Plantagebuurt staat de ‘telefoon van de wind’, daar kan je bellen met het hiernamaals. Nog even kletsen met overledenen. Het lijkt een beetje op Luchtgitaar spelen: je moet er niet van buitenaf naar kijken maar het gewoon doen.
Telefooncel
J en ik wandelden er langs, het was nog steeds Pasen. De rode telefooncel was niet te missen. En hoe een telefoonceltelefoon voelt was ik ook nog niet vergeten. Mijn moeders telefoonnummer dan weer wel, maar dat gaf niet, ze nam toch wel op. Ik begon meteen over de kleinkinderen, zoals altijd. Dat die ene zo lekker ging met de studie, de ander aan het verhuizen, de derde verkering. Net als vroeger kon ik heel goed alle details met haar delen. Ik weet nog dat mijn moeder ooit een keer tegen mij zei: ‘Afgezien van je man zal er nooit iemand zijn in je leven die zo in elk klein detail van je kinderen geïnteresseerd is als je moeder.’ En dat klopt, ik kon haar altijd bellen bij elk verloren melktandje (keer drie) en elke keer reageerde ze weer even enthousiast.
Natuurlijk gaf ik deze keer ook wat updates van mijn eigen leven. Ze wist al wel dat ik ging trouwen maar ik vertelde nog wat meer details. En net als vroeger was ze een geweldige luisteraar, ik voelde aan alles hoe blij ik haar maakte.
Daarna belde J ook nog even met zijn ouders, hij wist het telefoonnummer nog wel. Ik heb zijn ouders nooit ontmoet, helaas, maar ik zag ter plekke het kind in hem varen en toen zag ik ze toch.