Er lag een man dood op de kop van de Zeedijk.
Of tenminste, ik denk dat ie dood was.
Star
Ze hadden een soort lappen om hem heen geslagen en de ambulancebroeders stonden rustig met de politie te praten. De ogen van de man waren wijd open, star. Daarom denk ik dat hij niet meer leefde, ik heb in die ogen gekeken. Ik moest er langs lopen met mijn fiets en kon het niet niet zien. Een oude man, misschien een zwerver. Was hij daar zomaar in elkaar gezakt? Middenin de stad, op klaarlichte dag opgehouden met leven? Terwijl ik gauw weer opstapte vroeg ik me af of dat een mooie dood was (middenin het leven, middenin de stad) of juist niet. Of die man niet liever wat privacy had gewild. Of anders wel iemand naast hem die hem vasthield, die cliché dingen zei als: ga maar, het is goed zo. Of: ik ben bij je. Of: ik hou van je.
Hoe langer ik erover nadacht op de fiets, hoe naarder het werd. Omdat het de dood is en daar niks over valt te vertellen. Wat mijn hoofd ook probeerde, het bleef een onvoltooid verhaal dat me droevig maakte. Waarom? Ik kende die zwerver niet eens. Misschien was het wel een hele griezelige, eentje die jonge meisjes bang maakte. Zo was er een keer iemand op het kleine hoge bruggetje bij CS die elke keer dat er een meisje voorbij fietste zijn broek liet zakken en heel hard naar haar brulde. Echt waar, ik heb het zelf gezien. Allemaal jonge meisjes van hun argeloosheid beroofd.
Het hielp niet om dat beeld op te roepen.
Later in de klas liet ik de kinderen hun pen beschrijven alsof het een dodelijk wapen was. Veel verhalen over gifinkt en steken en zelfs zwaardvechten-met-pen. Behalve bij die ene jongen. ‘Dodelijk: dat de woorden van de pen je niet meer los laten,’ schreef hij.
Die jongen was denk ik een schrijver in de dop.
Één reactie op “Zomaar een man”
Whow, een zin om een buiging voor te maken.