In 1992 was ik in Cuba. Als zo ongeveer de enige toerist.
Ik had namelijk bedacht dat ik ging afstuderen op ‘de positie van de kunstenaar in het Cuba van Fidel Castro’. Dus vloog ik als argeloos studentje naar Havana om met kunstenaars te praten.
Spitsroeden lopen
De kunstenaars hadden het goed. Een voormalig palacio van rijke aristocraten die gevlucht waren, was nu de kunstacademie. Inclusief zwembad. Er werd serieus kunstonderwijs gegeven en er werden prachtige dingen gemaakt. ‘Onze kunstenaars zijn vrij om te maken wat ze willen,’ zeiden de Cubanen tegen mij.
Maar wat ik zag was, naast armoede, ook een ander soort uitputting. De vrijheid van de Cubaanse kunstenaars had wel zo zijn grenzen. Als je in je werk iets liet zien dat kon worden opgevat als te sterk afwijkend van de heersende ideologie, was het spitsroeden lopen. Ik maakte, jong als ik was, vrienden onder de kunstenaars, een van hen gaf me zelfs het schilderij cadeau dat nog steeds boven mijn bank hangt (vanwege papierschaarste geschilderd op behangpapier) en ik zag de worsteling van heel dichtbij. Deze mensen hielden ontzettend veel van hun land, wilden er nooit vandaan. Maar daarnaast was er de drang om vrij te zijn in hun werk, een drang die elke maker waar ook ter wereld zal herkennen. Ook de kunstenares van ‘mijn’ schilderij woont inmiddels in Amerika, zag ik nog niet zo lang geleden.
Ik kan daar zo verdrietig van worden. Schilderij: Jacqueline Maggi