‘Afscheidsborreltje.’ Ineens staat het in mijn werkmail. En dat het dan mijn eigen afscheid is.
Ik zou even invallen, ik bleef twee jaar. Af en toe voor enkele uren per maand, in andere periodes fulltime. Ik raakte heel erg gesteld op het gebouw, de mensen, ik zag zoveel moois. Altijd stond ik blij op de pont. Het was mijn grootste opdrachtgever. En toen boden ze me een vaste aanstelling aan en zei ik nee.
Puzzelen
Natuurlijk heb ik zitten puzzelen. Ik kan het combineren met alle lessen die ik geef, de schrijflessen, de workshops. Maar dan gebeurt er dus precies waar ik mijn schrijfstudenten altijd voor waarschuw: laat je eigen schrijftijd niet van je afnemen. Als ik dat vaste contract onderteken ga ik de komende jaren geen boek meer schrijven. Het wringt nu al zo hard, ik schrijf in gestolen tijd, tegen de klippen op.
Aan de andere kant, er zitten niet zoveel mensen op mijn boeken te wachten, ik kan niet bepaald leven van de royalties. Ik kan er dus ook mee stoppen, met dat schrijven, een paar jaar ofzo, ik heb erover nagedacht.
Maar nee.
Er ligt een nieuw boekenplan, dat trekt aan me, heel hard.
Ik heb nog wel andere inkomsten, ik heb bovendien een klein buffertje opgebouwd. Precies genoeg om de lente en de zomer te gaan schrijven. En dan maar hopen dat ik voor dat nieuwe boek een beurs krijg voor dat buffertje op is. Duimen. Bidden.
Dit mannetje zag ik laatst in het station. Een wonderlijke sprookjesfiguur tegen de stroom in met zijn al even wonderlijke koffertje, ik voelde me wel verwant. Wat zou er in dat koffertje zitten?
Één reactie op “Ode (39) aan iets wonderlijks”
Moedig!